Tekst Utsprutsen yn de tsjinst op 16 july 2000 yn de Sint Petrustsjerke yn Tsjerkwert. Yn it ramt fan Simmer 2000.
Yn tankberens binne wy werom op al de âlde plakken
dêr’t wy boarte en fochten ha,
der’t wy gild en lake ha.
Sommige bylden binne ferfage, ferfoarme
en faaks yn us antháld moaier wurden.
Wy moetsje famylje, freonen en aide kunde,
mar wy moetsje ek in protte net mear.
Benamen dizze dagen sille wy tinke
oan al dyjingen dy’t der net mear binne.
Se gongen del yn stoarm en twirre
of joegen yn blakstilte ynein belies.
Wy rinne oer de hoven en sjogge dêr de grêven,
dy monuminten fan ferlies.
De stiennen fertelle us de ferhalen fan wat wie.
En de lûden fan it libben minge har yn de trystens fan us stilte,
mar hoppe alles ut hear ik him sjongen
dy fûgel dy’t steilrjocht de loft ynkliuwt
en hifkjend ‘t wjerlûd fan us tinzen priuwt
hy hat majeur yn it skruten liet bemongen
en rom in lofpsalm dy’t oer d’ ierde driuwt
har er ús nammen dy’t er yn ‘e wolken skriuwt
Anny de Jong
Bovenstaand gedicht is voorgedragen in de Simmer 2000-dienst op zondag 16 juli jl.
Ook hebben verschillende mensen bij de leden van de commissie die de dienst organiseerde, gevraagd naar de bijdrage van domineeszoon Van der Brug Hij hield dit verhaal in het teken van het onderdeel “verleden”. Met toestemming van de heer Van der Brug wordt hierbij ook deze tekst afgedrukt.
Als vertegenwoordiger van het thema “verleden” in deze dienst geef ik enkele impressies van een periode in de geschiedenis van Tjerkwerd, mij er van bewust zijnde dat die geschiedenis erg ver terug gaat. Dat is goed te zien is in deze kerk, en dat was het ook op al die oude foto’s van de mensen van het dorp, afgelopen vrijdag te zien bij Mulder. Het reünieboek 1987 vertelt veel meer over Tjerkwerds verleden dan ik kan doen.
Het zijn impressies van een korte naoorlogse periode. Veel eerste levensbehoeften waren nog op de bon, of helemaal niet verkrijgbaar, en de eerste teleurstellingen van hoe het maatschappelijk verging vertaalden zich in emigratie.
Bijna 43 jaar geleden stond mijn vader in deze zelfde kerk, op de preekstoel, op zondag 6 juli 1947. In zijn gelukkig bewaard gebleven preekmemorandum lees ik dat de preek, nummer 424, ging over Psalm 130. Er sluit dan één van de cirkels in mijn leven: hier te staan waar mijn vader zoveel jaren eerder ook stond.
Uit het preekmemorandum heb ik nauwkeurig kunnen nagaan wanneer mijn familie zich in Tjerkwerd vestigde. De eerste preek van mijn vader in deze kerk hield hij namelijk op 4 november 1945. De preek daarvoor op 28 oktober van dat jaar was nog in Lettelbert, waar mijn zus Anneke was geboren.
Preek 424 over psalm 130 werd een bijzondere preek. Niet veel later, op 13 november 1947 overleed mijn vader en werd hij hier bij de kerk begraven. De preek werd door de toenmalige kerkenraad ter nagedachtenis in druk uitgegeven. Het onderwerp van deze preek lijkt ook vandaag actueel te zijn, hoc merkwaardig dat ook moge zijn.
“Uit diepten van ellende roep ik met mond en hart” — een nogal sombere haast depressieve regel uit de genoemde psalm. Mijn vader wees op de wezenlijke, en feitelijke betekenis van het woord “ellende” — uitlandig- zijn — in de overdrachtelijke betekenis — weg zijn van jezelf, weg zijn van je geloof, weg zijn van je hoop en verwachting, weg zijn van je levensgeluk. Maar ook ver weg zijn van haard, van huis, en van vaderland.
Velen van de dorpsgenoten zijn weg van Tjerkwerd gegaan, in Nederland gebleven zoals ik, of naar het buitenland gegaan. En vandaag zijn wij ook weer teruggekeerd. Mijn vader memoreerde in deze preek onder andere ook de politionele acties in Indië, welke toen begonnen waren, en waarheen ook mannen uit Tjerkwerd gegaan zijn, en bij terugkomt door het dorp weer werden ontvangen, met erehagen en vlaggen uit.
Mijn zus Corrie werd in de pastorie in 1946 geboren, ikzelf een jaar later, in juli 1947. Uit mijn gedenkboekje ter gelegenheid van mijn geboorte blijk ik bezoek gehad te hebben van onder andere vrouw De Jong (en daar waren er meer van), vr. Draaijer, vr. Burghgraef, vr. Buwalda, vr. Posthumus, vr. Postma, vr. Schukken, vr. Zijlstra, vr. Poetstra, vr. Bootsma, de fam. Woudstra, de fam. Zwaagstra, fam. Huwalda, slager Postma, vr. Postma (2x) , vr. de Boer, meester en juffrouw Hibina, fam. De Boer, en zowaar de jeugdclub “Margriet”, de meisjesvereniging en de kerkenraad, maar dat spreekt haast vanzelf.
Ik noem deze namen zo omdat op de website van de lustrumcommissie al die namen weer terugkeren, in de zonen en dochters, en de kleinkinderen.
De heer en mevrouw Zwaagstra werden mijn tijdelijke peetouders — hij hen was ik in huis tijdens vaders ziekzijn en overlijden. Hoe ontroerend was het om hen in Tjerkwerd terug te zien, al weer een aantal jaren geleden toen zij in het Waltahuis een receptie hielden ter gelegenheid van hun 50 jarige huwelijk.
Daarmee typeer ik meteen ook mijn band met Tjerkwerd. Het is een band van en met mensen door de jaren heen, vaak niet meer dan een gevoel, zonder directe herinneringen.
Zo’n 12 jaar geleden was er de reünie van 5 september 1987. Ik liep op straat mei vele andere reünisten toen ik werd aangesproken door de toen oude boer Feenstra, ik ineen over de tachtig al – diep ontroerd en met tarnen in de ogen. Ik was hij hem wel eens, toen ik 12 jaar was, enkele weken op de boerderij wezen logeren, maar de ontroering was van eerder. Ik was en ben eigenlijk nooit weggeweest.
Van die reünie heb ik ook geleerd hoe geuren een herinnering in stand houden. Hoe vertrouwd rook niet, nog steeds, het warme hout op de zolder van de pastorie waar onze slaapkamers waren. Hoe merkwaardig was het urinoir hij de vaart nog steeds hetzelfde te ruiken (waarvan nu overigens een bloemenbak is gemaakt).
Zo nu en dan kwam ik terug. Het dorp was dan stil. Een enkele keer werd ik nog herkend, maar dat is nu echt verleden tijd geworden. Een bezoek aan het graf, wat rondlopen, eigenlijk steeds onwenniger, soms aanleggen met de zeilboot, en dan in elk geval even op bezoek hij koster en postbode Wieger de Jong en zijn vrouw. Met Wieger de Jong ging ik als kleine jongen mee achter op de fiets post bezorgen, bij de boerderijen en ook bij woonboten buiten het dorp. Wat was dat raadselachtig voor zo’n dorpsjochie als ik was.
Met de vader van Anna de Boer, Sietze de Boer, die na haar zus Griet in huis was gekomen om mijn moeder te helpen, en ons kinderen te verzorgen, ging ik mee de straat vegen, met een op mijn geringe lengte, door hem gemaakte bezemsteel, en een kruiwagentje, die nog steeds bij mij op zolder staat. De foto voor slager Postma is het bewijs.
lk ging ook mee op de poeppraem, waarmee de tonnetjes uit de huuskes werden vervoerd.
De kinderen speelden overal in het dorp. Dat was toen geen enkel probleem, zij het dat de vaart gevaarlijk was, daar kon je in vallen, en verdrinken. De sloot om het kerkhof en het Âld Hiem waren geliefde speelplekken, net als voor ons de grote tuin met daarin een fors kippenhok. Daarin werd schooltje gespeeld, samen met de kinderen van ds. Luteyn. Hij en zijn gezin bewoonden de ene helft (de mooie kant) en wij de andere helft. Een pragmatische oplossing voor een nijpend huisvestingsprobleem, want wat moest een dorp zonder predikant in die tijd?
“Snoek, snoek, snoek in je broek” werd er geroepen wanneer er weer eens een nat pak was gehaald. Zwemmen deden we aan het strand in Makkum, in de vaart, vooral wat verder op, bij de brug richting Parrega. Het Waltahuis was vroeger de Harmonie. Eén van mijn levende herinneringen gaat over het grote bouwgat, de heistellingen en de nieuwbouw — een indrukwekkend schouwspel. In diezelfde tijd werd de houten ophaalbrug vervangen door een moderne, en voor het eerst zag ik een echte stoomwals.
De middenstand was goed vertegenwoordigd. Slagerij Postma, bakker De Jong (wiens bakkerij in die tijd vlam vatte, en waar het dorp in de nacht met emmertjes aan het blussen was), er was een rijkspolitieman op het dorp, Draaijer de fietsenmaker, Schukken de smid, Deelstra en Reidsma de kruideniers, groenteboer Schakel, die speciaal postelein voor de families Luteyn en Van der Brug verzorgde. De rest van het dorp vond het kennelijk niet te eten.
Er was het postkantoor op de Waltaweg, timmerman Zijlstra (van wie wij kinderen een heus poppenhuis en garage hebben overgehouden), er was een schoenmaker aan het Âld Hiem, er waren 2 huisschilders, en een muziekleraar, master Siebe de Jong, later ziek en bedlegerig, en langs zijn raam waar het bed stond liep je als klein kind toch wat stilletjes heen.
Naar Bolsward moest je voor de bovendorpse voorzieningen, zoals dokter Ten Cate, de tandarts mw. Burggreve, en de fotograaf. Dan kon je lopen langs de vaart, en later ook fietsen of je moest met de bus. Dat was een bus met zo’n snuit van voren, en een trekstang aan de deur.
Op de lagere school stonden meester Hibma, en meester Bangma. Mijn moeder is daar een aantal jaren onderwijzeres geweest, totdat wij in 1952 naar Apeldoorn verhuisden.
Het dorp was overzichtelijk, de sociale verhoudingen ook, er werd hard gewerkt. Er was rijkelijk veel fruit op het dorp, en melk gingen wij halen in een melkemmertje bij één van de boerderijen. Wat er niet was, was moderne kleding. Gelukkig werd Tjerkwerd door de geëmigreerde dorpsgenoten niet vergeten. Na de oorlog werden er vele voedselpakketten uit Canada en Amerika gestuurd. Het was dan feest, vooral ook wanneer er nylons hij zaten, en overglace bloezes.
Net als vrijdag op de reunie werden er feesten gevierd op het dorp. Zoals de Oranjefeesten. Ik herinner mij het weiland aan de overkant van de vaart, naast de brug. Anna de Boer en haar verloofde Cor Anema, streden als de besten om als eersten de doolhof van hooibalken over, onder en door te komen. U begrijpt dat ik nooit heb willen geloven dat zij niet hebben gewonnen. De muziekvereniging van toen en nu deed niet onder in enthousiasme en kwaliteit.
Verleden Tjerkwerd, heden Tjerkwerd. De verschillen zijn enorm. lk kan, net als mijn moeder en zussen terugkijken op een ontroerende en ook dramatische periode in ons leven.
De band is altijd gebleven, een band van rouw, maar vooral en op de eerste plaats een band van vertrouwdheid, van hartelijkheid, van welkom zijn, ook al ken ik velen van de huidige generatie niet eens, en zij ons niet. En dan kunnen ook merkwaardige misverstanden ontstaan door aan Jelle Feenstra van de reüniecommissie te mailen of hij bij mijn moeder in de klas heeft gezeten. Nee natuurlijk, maar zijn vader waarschijnlijk wel.
Het was die zelfde hartelijkheid die mijn moeder ten deel viel toen zij 13 jaar geleden de loods van Haarsma binnenkwam, met ontboezemingen van mannen en vrouwen van mijn leeftijd die als kind bij haar in de klas zaten, en vertelden van haar te hebben leren zingen, en waarschijnlijk ook wel meer dan dat.
In de symboliek van een stukje verleden, en de overblijvende sfeer van herinnering verhaal ik van Vrouw Oosterveld en haar man Akke, mijn dorpse beppe en pake, wonend tegenover dc pastorie, in een klein huisje, Vrouw Oosterveld blind, snoepjes gevend hij de St.Maarten lampionnenoptocht in het dorp, en met haar breipen tegen het raam tikkend, wanneer zij met haar vingers voelde dat van haar (altijd maar doorgaande) breiwerkje een steek was gevallen. Op dat tikken kwam er altijd wel iemand af, om even mee te helpen de steek weer op te zetten.
Deze impressies, door ons gevieren, mijn moeder, Anneke en Corrie, en mijzelf opgehaald, symboliseren onze blijvende band met Tjerkwerd, de kerk, de herinneringen aan bijzondere plekjes, en vooral aan de mensen van en nabij het dorp.