De Deerne van Kercwerth

0
1049
NR041

Een schets van de kerk in 1723. Dit verhaal is bijgedragen door Folkert K. Reitsma. De Utrechtse bisschop Frederik (1393 – 1423) gaf aan pastoor Albertus te Kercwerth toestemming een zekere Agatha in te sluiten in een kluis, nadat deze kluis met zijn in- en toestemming was gewijd.

Dit verhaal is een verdichting.

Het centrale thema: een inkluizing tegen de kerk van Tjerkwerd. Het verwijst naar een authentiek bericht. De geschetste liefdesrelatie is van alle tijden.

HET MEISJE, GELET OP HAAR AFKOMST WEERLOOS, DE RELATIE KANSLOOS EN HAAR TOEKOMST UITZICHTLOOS.

“Kerk en Standing” spannen samen: het meisje wordt opgenomen in een klooster.
Ze ontvlucht dit oord en keert terug in Tjerkwerd. Een voorgekookte openbare veroordeling en een berechting zullen worden uitgevoerd. Eilaas! De dorpssmid en de broer van het meisje spannen samen; ze wordt aan de rechtspraak onttrokken. Het plaatselijke kerkgezag, de dorpspastoor, die voelt, dat hij buiten zijn boekje is gegaan, tracht te redden wat er te redden valt. Het hogere Kerkgezag grijpt in. Marieke kiest voor het kluizenaarsschap. Zij reikt haar hand naar de Eeuwige. Veraf, maar toch ook dichtbij haar geliefde!.

Het hele dorp had zich verzameld. Op het plein, naast de kerk. Klein en groot, ze stonden te wachten op de dingen die zouden gaan komen. Want er was iets ernstigs gebeurd. Daar werd in het dorp op een geheimzinnige manier over gesproken; sommige dorpelingen wisten ervan, maar zwegen; een enkele vertelde ervan, maar met de hand op de mond. Maar nu zou de waarheid openbaar worden gemaakt; de waarheid over de tengere, magere Marieke.

Daar ging de deur van de pastorie open. Twee knapen met witte kappen over hun hoofd en zwarte pijen over hun schouders geslagen, zij liepen voorop; Eén droeg de staf met het crucifix. Achter hen volgde de pastoor in vol ornaat, met pij en mijter en… daarachter kwam Marieke, voorover gebogen, het hoofd bedekt met een rode doek.

Op het plein aangekomen zette de pastoor zich op een kleine verhoging, die daar was neergezet vlak tegen de doornenheg. Hij keek om zich heen. Het geroezemoes verstilde. Iedereen wachtte met spanning. Toen begon de pastoor met donderende stem aan zijn toespraak. Slecht enkele woorden had hij gesproken toen ineens en totaal onverwachts een ruiter kwam aangesneld. De halflosliggende houten planken van de brug ratelden onder de hoeven van het aanstormende paard.

De dorpelingen waanden zich in groot gevaar en stoven uiteen. De ruiter, op het plein aangekomen pakte de kleine Marieke, sleurde haar omhoog en zette haar voor zich op de hengst, wendde vervolgens het dier en keerde spoorslag terug en over de brug; in de verte verdween hij in de richting van Bodelswerth. De geschrokken pastoor, die dacht dat hij onder de hoeven terecht zou komen, week met een ondoordachte beweging terug, verloor zijn evenwicht en tuimelde achterover in de doornenheg. De beide koorknapen poetsten de plaat; de staf met het crucifix kwam tijdens hun panische vlucht op het kerkhof terecht.

Hulpeloos verstrikt in de heg met de scherpe doornen keek de pastoor angstig om zich heen. Beducht op nieuw gevaar. Maar hij zag slechts de dorpssmid, die in de deuropening van zijn smidse geamuseerd stond toe te kijken. De pastoor vloekte binnensmonds. Dat nu juist zijn grote vijand daar stond te genieten. Hij deed verwoede pogingen om zich te bevrijden. Daarbij bezeerde hij zich aan de scherpe stekels, zodat bloed op zijn handen verscheen. Ongeduldig en geïrriteerd riep hij om de koster, die wist hij, op het kerkhof aanwezig moest zijn. Deze kwam op het geroep, hinkend toe gelopen. Hij hielp de pastoor uit zijn pij, die hopeloos verward zat in de dorenstruiken; pakte de mijter die in de modder lag en hielp de pastoor om terug te keren naar de pastorie. Daar aangekomen werd, nadat beiden waren naar binnen gegaan, de eikenhouten toegangsdeur met een harde dreun dichtgesmeten.

Op het plein keerde de stilte van een zomerse namiddag terug. Wat was er toch aan de hand? Met Marieke, die kleine tengere meid? Daar wist de dorpssmid het nodige van. In de smidse smeedde hij het ijzer, dat heet was, maar hij hield zich van den domme. Hij wist van de hoed en de rand, maar geen woord erover verliet zijn mond. Want hij wist waar zijn benen stonden en van zijn vrouw en rijke kinderschaar. Was er dan niemand anders? Het waren slechts de kenners en toch onwetenden. En zo werd het gerucht gevoed. Het gerucht over de kleine tengere Marieke, dat als borelingske de naam Maria Theresa kreeg.

De volgende dag en in de vroege morgen spoedde de manke koster van Kercwerth zich langs het smalle en oneffen voetpad naar Bodelswerth. Het was een prachtige en zonnige morgen. Maar de koster had slechts aandacht voor het pad, dat hij volgde en de pijn in zijn heup. De pijnscheuten in zijn been bij elke stap; weerhielden hem ervan om stevig door te stappen. Iedere oneffenheid in het pad trachtte hij te vermijden. Want iedere onverwachte beweging veroorzaakte een heftige pijnscheut. Met moeite vorderde hij. Hij had geen oog voor de prachtige natuur om hem heen. Het ontging hem hoe de vogels kwinkeleerden; hoe de maaiers de seizen lieten zingen door het verse nog vochtige gras; hoe een boerenmeid vrolijk fluitend het melkgerei boende op de boenstap aan de vaart.

In de dekenaatskerk, de Martinikerk van Bodelswerth van Oldehoof, kwamen diezelfde morgen de eerste gelovigen bijeen. Voor de vroegmis. Een uitbundige zon scheen door de hoge gebrandschilderde ramen van het ijle koor en speelde lichteffecten over en langs het geheiligde, de zilveren kannen en schalen op het altaar, gevuld met brood en wijn. De hoofdpriester van de kerk verzorgde nog een enkel toebereidsel, voordat de eerste dienst zou beginnen. Toen kwamen als laatste bezoekers van de mis nog een robuuste jongeman en een kleine tengere vrouw de kerk binnen; door de zuiderdeur van het Godshuis. Ze zetten zich op één van de achterste banken.

Zacht begon het nog nieuwe orgel te spelen; de dienst was begonnen. Op dat moment kreeg de jonge vrouw het met zichzelf te kwaad; de tengere schouders schokten van verdriet. De jongeman sloeg de arm om haar heen en trachtte haar te troosten. Langzaam keerde haar rust terug en zette ze zich tot luisteren naar de woorden, die de priester voorlas uit het Heilige Boek. Het waren woorden, die in het Latijn werden gesproken, maar waarvan toch een weldadige rust uitging. Want het waren woorden en klanken haar zo bekend uit haar dagen, toen het leven nog zorgeloos was. Met vader en moeder. Met broers en zusters… Tot daaraan zo wreed een einde kwam.

De koster kwam inmiddels door de Blauwe poort de stad binnen. Het lopen over de harde keien was voor hem nog pijnlijker dan over het voetpad langs de vaart. Maar hij moest verder. Aangezet door de opdracht van de dorpspastoor. Zo liep hij voort over de Bargefenne, de Rijkstraat en sloeg voorlangs het Jongemahuis de Kerkstraat in. Op het einde hiervan stond de dekenaatspastorie. Hier moest hij zich aanmelden als brenger van de boodschap. De dienst, die de hoofdpriester, de deken had verzorgd, was juist afgelopen, de parochianen keerden huiswaarts, toen de koster hen in de Kerkstraat tegenkwam. In de kerk nam de priester in de biechtstoel plaats.

De koster, binnengelaten, werd een achterkamer gewezen om te kunnen wachten. Hij voelde zich van een zware last ontdaan nu hij zijn bestemming had bereikt en kon rusten op een gemakkelijke stoel, die hem werd aangeboden. De zuster die hem had ontvangen vroeg hem of hij pijn had; ze had zijn van pijn vertrokken gezicht opgemerkt, toen hij op de stoel plaats nam. Hij knikte bevestigend. Vlug haalde ze een koude vochtige doek voor zijn bezweet gezicht. Vervolgens bood ze hem een kroes geitenmelk, waardoor de koster zich zichtbaar beter begon te voelen.

Sommige kerkgangers maakten van de gelegenheid gebruik tot de biecht. Zo konden ze hun moeilijkheden aan een luisterend oor en een vertrouwd iemand toevertrouwen. Ook de beide jonge mensen, die laatst de kerk waren binnengekomen, maakten hun opwachting. Aan de beurt gekomen vroegen ze of ze gezamenlijk voor de biechtstoel mochten plaatsnemen. De priester maakte bezwaar tegen dit ongebruikelijke verzoek, Toen hij echter vernam, dat ze broer en zus waren en hoorde hoe ze sterk aandrongen op een gezamenlijke biecht, gaf hij toe.

De priester hoorde hun biecht. ‘t Geen hem werd verteld roerde hem tot diep in zijn hart. Toen de biecht van de jonge vrouw, onder tranen, nu en dan stokte, wachtte hij rustig tot ze in staat was om verder te gaan; hij gaf hen beiden voluit gelegenheid om zich uit te spreken. En dat werkte merkbaar bevrijdend; de aandachtige luisterende priester, het was hun als een verademing Nadat beiden ten slotte waren uitgesproken gaf de priester hen, met handoplegging, de zegen van de kerk en de goede raad toch vooral contact met hem te houden.

Vrede was in beider hart, toen ze de kerk verlieten. Teruggekeerd in de pastorie ontmoette de priester de wachtende koster en stond hem te woord. De koster vertelde, gestuurd te zijn door de dorpspastoor van Kercwerth. En, omstandig, wat er daags tevoren, in de namiddag, had plaatsgevonden. Hijzelf, zo zei hij, had van het voorval niets gemerkt tot hij was geroepen en de pastoor hulp had geboden.

Toen de koster was uitgesproken bedankte hij hem voor het overbrengen van de boodschap. Hij trok zich terug op zijn kamer; schreef een korte brief als antwoord aan de pastoor. Die kreeg de koster overhandigd. Hierom gevraagd door de zuster ontbood de priester een voerman uit de stad en vroeg hem, met paard en wagen, de koster terug te brengen naar zijn dorp. En deze voelde zich een gelukkig mens nu een pijnlijke terugtocht hem letterlijk werd bespaard.

Broer en zus, Willem en Marieke, waren na de mis en het gesprek met de priester teruggekeerd naar het Heermahuis. Hier was Willem, hoofd van de stoeterij, die bestond uit een twintigtal paarden. Reeds als opgroeiende jongen kwam hij hier; het verzorgen van deze prachtige dieren, dat was van kindsbeen af zijn lust en zijn leven.

Hierheen was hij, na de schaking van Marieke, zijn zuster, naar toegegaan om haar in veiligheid te brengen. Meteen had hij zijn heer ingelicht, over het gebeurde. Die had er smakelijk om moeten lachen, toen hem de toedracht was verteld. Maar er direct aan toegevoegd, dat zijn zuster slecht enkele dagen op Heerma-huis kon blijven. Hij wilde beslist voorkomen, dat geruchten in omloop zouden komen; hij bij de zaak betrokken zou raken. Hij zou daardoor met het gevestigde gezag van staat of kerk in aanvaring kunnen komen.

De brief, die de koster als bericht van de deken had meegekregen, bracht, bij de betrokkenen, in de kleine parochie, die direct door de pastoor waren ingelicht, een schok teweeg. Samen geroepen was het een zeer verwarde samenkomst geworden. De aanwezigen schrokken van het dreigende woord: kerkvisitatie. Het betekende, dat elke parochiaan, op tijd een uur en strikt vertrouwelijk gehoord kon worden over het reilen en zeilen in de parochie.

Vooral omdat sinds een paar maanden bekend was geworden en overal rond verteld, dat de nieuwe hoofdpriester van Oldehoof als hoofd van het dekenaat een scherpzinnig, een streng, maar rechtvaardig persoon was. Dit in tegenstelling met de oude deken, waarmee gemakkelijk wat te regelen viel. Die zou niet gauw een pastoor, ook als die buiten zijn boekje was gegaan, ter verantwoording roepen. Nog minder zijn beleid in de parochie afkeuren. Maar nu lagen de kaarten anders Het pleit, dat over de kleine tengere Marieke gister even zou worden beslecht, zou door de schaking wel eens vervelende gevolgen kunnen krijgen.

En de pastoor, onevenwichtig als hij was, kreeg spijt, als haren op zijn kalende hoofd. Er daagde iets in hem, dat hij zich had laten meeslepen door sommige lieden uit de dorpsgemeenschap. Maar had hij de geliefden toch ook niet gezien? Tegen de schuinte van de Hemdijk? Toen hij daar langs liep? Die middag onderweg naar Sensmeer? Hij had wel iets opgemerkt, maar niet gezien wie die beide mensen waren. Het was hem echter voor waar verteld dat het Marieke was geweest. Zij, die weggevluchte kloosterling, ze had daar gevreeën. In het hoge gras! Met haar oude liefde. Hier moest, vond men, tegen worden opgetreden.

De pastoor twijfelde… en wie had wie verleid?? Wat stak er toch achter, dat een aantal mensen zo graag wilden dat de kleine Marieke opnieuw snel uit het dorp verdween; dat ze weer en nu voorgoed werd verbannen uit de gemeenschap van de parochie?

In eerder dagen werd een veroordeling in het openbaar, onder de aanwezigheid en met instemming van de parochianen, opgevat èn beleefd als een oudhistorisch recht van de dorpsgemeenschap, dat altijd de instemming kreeg van de deken. Waarom zou dat nu anders zijn. Maar daar was de pastoor nu juist niet zo gerust op. Hij had zich later verleiden iets te doen, wat hij in zijn jonge jaren nog wel had meegemaakt, maar nu door de kerk was verboden. Die had dat oude recht aan zich getrokken. Dat zou de deken hem en de parochianen duidelijk gaan vertellen. Daar was hij zeker van. En dat kwam allemaal door die kleine Marieke en door die vermaledijde ruiter.

De volgende dag verlieten twee ruiters door de Snekerpoort Bodelswerth. Hun weg voerde in de richting van Nijland en in de richting van Wolsum. Ze bereikten de Hemdijk bij Sensmeer, die ze volgden tot Draaisterburen. Hier liep een rechte weg, door sloten van de weilanden gescheiden, naar het dorp Heeg. Daar liep hun pad verder naar het zuiden om te eindigen in Gaastmeer, het doel van de reis. Want hier woonde een derde zuster uit het gezin van Willem en Marieke, Rinske, meestal kort Rins genoemd. Zij was hier getrouwd met een eigenerfde boer, wiens boerderij gelegen was op een eiland in het grote merengebied. Aan de rand van de zuidwesthoek en de Fluessens.

Om hen daar te bereiken moest met een vaartuig een breed water worden overgestoken. De boer had echter voor zich een grote stalling in de dorpsburen. Met een verzorger, die woonde in het kleine dorp. Hier werden de paarden in een goede verzorging achter gelaten; beiden gingen ze met een schuit naar de overkant, waar men blij was met het onverwachte bezoek.

Na een verblijf van een paar uur stond Willem op; hij wilde nu terug naar Bodelswerth; nam afscheid; zadelde de beide uitgeruste paarden en keerde tegen het vallen van de avond in de stad terug. Even ten westen van Kercwerth lag het buurtschap Jonkershuizen. Vlak bij de afslag naar Dedgum. Hier woonden twee veehouders die beide Oege heetten. Ze waren neven van elkaar, want een van beide ouders stonden tot elkaar als broer en zuster. De ene Oege was kort en dik en de andere lang en mager en werd grote Oege genoemd. Dat was een echte boer, die van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat bezig was op zijn boerderij. Maar de korte en dikke Oege, die in de volksmond kleine Oege werd genoemd, was beslist minder ijverig, waarmee niet gezegd, dat hij uitgesproken lui was.

Kleine Oege was zeer bevriend met de dorpssmid en ze hadden beide één grote passie; dat was vissen, met name met de totebel. En zo waren de beide mannen op enige afstand en ten noorden van het dorp Kercwerth met hun boot in de grote vaart naar Bodelswerth aan het vissen; twee dagen later, nadat de tengere magere Marieke op het dorpsplein, zo onverwachts, door een onbekende ruiter was geschaakt.

Tijdens hun werk moest op gedempte toon worden gesproken. De vissen, zo wist de volksmond het te vertellen, beschikten over een uiterst scherp gehoor. Lawaai, doorgedrongen daar in de diepte van de vaart zou hen schuw maken en weg doen zwemmen. Met als gevolg, dat er minder werd gevangen.

En zo zaten de grote zwarte dorpsmid van Kercwerth en de kleine Oege van Jonkerhuizen in hun boot tegen het riet geschoven en aan de totebel. Die nu en dan voorzichtig werd opgehaald. Hierbij werden allerlei soorten waterbewoners naar boven gehaald Op het net was het dan een gewriemel van jewelste. De mannen Scheidden de paling; dat was hun buit.

Ondertussen werden, op gedempte toon, de nieuwtjes van de dag besproken. Hierbij natuurlijk ook, die vreemde vertoning met Marieke; op het plein van de kerk; in paar dagen eerder. De dorpssmid hikte van de lach als het hem te binnen schoot, hoe die kale dikke pastoor machteloos achterover lag in de doornenheg; hij had nog nooit een dergelijk potsierlijke vertoning gezien!

Kleine Oege hoorde in het verhaal van de smid toch ook iets als leedvermaak. Dat stoorde hem; het hoorde niet om hierover pret te maken. De pastoor was toch immers een godsman.

En Marieke, die kleine tengere Marietje, had toch ook wel een terechtwijzing verdiend. Oege had het uit vertrouwde bron gehoord dat zij was weggelopen uit het klooster in Delft. Terwijl ze daar haar belofte had gedaan! Opeens was zij in het dorp terug gekomen. Had haar vroegere geliefde opnieuw voor zich trachtten te winnen Terwijl die vrouw en kind had? Dat waren de geruchten, die gonsden door het dorp. En zowaar, zo wist iemand het te vertellen, zij beiden lagen te rollebollen, half verscholen in het hoge gras, aan de Hemdijk. Zelf had de pastoor, in de verte ook zoiets gezien, maar hij had het vanwege zijn slechte ogen niet goed kunnen onderscheiden; hij meende dat daar een koe lag te herkauwen. Maar iemand, daar langs gekomen, had het hem voor zeker verteld: het waren die twee. Ontdaan had hij het aan de Oege verteld.

…….. Oege gaf toe, de pastoor had allèèn afgaand op geruchten niet zo eigengereid moeten optreden. Maar zijn het niet de geruchten die leiden tot de kern van de waarheid. Naar Marieke! De smid meende echter voor zeker te weten, dat de goede man was aangezet door een wrokkende groep dorpsbewoners. En onder hen was èèn, die er alles aan had gedaan om Marieke in het klooster opgeborgen te krijgen. Wat hem ook nog was gelukt!

Maar ziet! Die kleine Marieke vocht terug! Want ze mocht dan mager zijn en tenger, ze was ook taai en o, wat kon ze fel zijn.  Dat wist elke dorpsbewoner uit de tijd, dat ze nog onder hen verkeerde. Die dorpsroddel was, daarvan was de smid stellig overtuigd, niet anders bedoeld dan om Marieke opnieuw uit het dorp weg te krijgen. En zo werd een oud gebruikt opnieuw ter hand genomen, het volksgerecht. Terwijl dat door de kerk was verboden.

Maar die ruiter, vanwaar gekomen, had dit verhinderd en nu was Marieke spoorloos! De pastoor, zo gaf ook Oege toe, had zich door zijn optreden lelijk in de nesten gewerkt; de aanstichters hadden geen genoegdoening gekregen; en het kwaad was ongestrafd gebleven. De smid had tijdens hun gesprek de totebel nu en dan had opgehaald, terwijl Oege het net schuin hield waarbij de paling in de beun verdween.

Het werd stil tussen de mannen. Elk was bezig met zijn eigen gedachten. Vooral Oege, die nadacht over ‘t geen de smid over het gebeurde had gezegd. Het moest, dacht hij ten slotte, wel zo zijn, dat deze grote, zwarte en gesloten man, die hij al jaren kende als zijn goede vriend, terdege wist van de hoed en de rand! Zonder het uit te spreken deden beide er verder het zwijgen toe.

Na enige uren bezig te zijn hadden de mannen zoveel buit verzameld, dat ze stopten met vissen. De totebel werd binnenboord gehaald, de boot losgemaakt en langzaam voeren ze terug naar het dorp.

Inmiddels was het weer er niet beter op geworden. Zo merkten ze! Een wind stak op. De lucht trok dicht. Een stevige regenbui trok over het dorp en over de beide mannen, die moeite hadden hun boot naar het dorp terug te varen. Op een gegeven moment, bij een geschikte plaats, sprong de smid overboord en op de wal; met de lijn, die aan de bolder van de boot was vastgezet. Zodat hij de boot voort kon trekken langs de oever van de vaart.

Zo verliep de terugreis eerst voorspoedig, totdat zij kwamen bij de tuin van de pastorie. Die daar doorliep tot aan de oever van de vaart. Toen de smid zoals gewoonlijk over het erf van de pastorie zou gaan, stond daar ineens de dorpspastoor. Die verbood op luide toon, boven het geruis van wind en bomen, zijn erf te betreden! Blijkbaar had hij mannen zien aankomen. Of de koster, die op afstand in de tuin stond, had hem gewaarschuwd. Nu stond hij daar, in wind en regen. Hij onderstreepte zijn verbod met een woedend gebaar!

De smid had er in het minst niet op gerekend, dat de pastoor hem het pad door de tuin en langs de oever zou verbieden, temeer omdat iedereen daar gebruik van maakte. Daardoor kwam zijn reactie te laat. Hij wankelde. De door de wind wegdrijvende boot trok hem uit zijn laatste evenwicht; de dorpssmid viel in de diepe vaart en dook onder water. Gelukkig had hij de lijn nog vast en daarmee trok hij zich met stevige halen boven water en naar de boot, die op de wind, stroom en golven stuurloos terugdreef in de vaart. Bij de boot aangekomen hees de smid zich, geholpen door Oege, terug in de boot.

De pastoor, die zag wat zijn verbod voor gevolgen had, stond als versteend toe te kijken. De koster met zijn pijnlijke heup hinkelde haastig en angstig weg. De pastoor nam met stijgende verbazing waar, hoe de dorpssmid, doortastend, aan een wisse verdrinkingsdood ontsnapte en haalde opgelucht adem. Daarna beende hij terug naar de pastorie en verdween in het grote en hoge gebouw.

De beide mannen hadden de grootste moeite om de boot, zwaar en log door de beun, in bedwang te krijgen. Hun worsteling werd echter opgemerkt en andere dorpsbewoners schoten mee te hulp, zodat ze ten slotte veilig aanmeerden tegen het erf van de dorpsmid.

Het was al laat in die stormachtige, regenachtige avond toen Oege, een eind weggebracht door de zijn vriend de smid, terugkeerde op Jonkershuizen. Het was zo laat geworden, omdat ze er niet over raakten uitgepraat, hoe de pastoor hen het erf had geweigerd, de smid in de vaart terecht was gekomen en zeker verdronken zou zijn als de lijn hem niet tot steun was geweest en hem had gered.

Malle Neel had ze aan zien komen. Op de landweg naar Parrega. Ze had de dorpsmid gewaarschuwd voor vreemde mannen. En beide hadden de drie ruiters zien afslaan en komen in de richting van hun dorp. De dorpsmid hoopte dat ze niet achter elkaar over de brug zouden gaan, zodat het volle gewicht van de paarden en hun ruiters moest worden gedragen door het gammele dek van de schuit waarover de brug was gelegd. Maar het gebeurde wel. Gelukkig, de brug hield stand; de ruiters kwamen met hun dieren veilig aan de overkant. Ze gingen in de richting van de pastorie en stegen af.

Korte tijd later roerde de dorpsomroeper de trom. Met luide stem maakte hij bekend, dat een ieder werd verzocht in de kerk te verschijnen voor de kerkvisitatie. De vorige dag was de uitnodiging al uitgegaan naar de boerderijen onder het behoor van de parochie; door boodschappers te voet, zodat nu ieder was genodigd.

In de kerk nam de kleine commissie van drie man, de deken en twee schrijvers plaats. Allèèn de dorpelingen werden verwacht en ieder persoon werd uitvoerig gehoord. De deken was een tactische, maar scherpe ondervrager. Sommige parochianen gaven ontwijkende antwoorden, maar met weinig succes. Meteen werden scherpe doelgerichte vragen gesteld, waardoor de betrokkenen niet anders konden doen dan eerlijke, betrouwbare informatie te geven.

Ook de dorpsmid werd gehoord. Zijn antwoorden waren kort en duidelijk. Er was een hetze gevoerd ontstaan door een liefdesverhouding tussen twee jonge mensen, die bij de familie van de jongen ongewild was. Die invloedrijke familie had kans gezien de ontluikende relatie af te breken, door Marieke te overreden ver weg, in Delft in een klooster te gaan.

Marieke had trouwens ook geen verweer gehad. Haar ouders waren jong overleden. De kinderen uit het gezin werden als wezen in het weeshuis in Bodelswerth geplaatst. Dus ook Marieke, die op vrij jonge leeftijd in Kercwerth bij hem was komen wonen als dienstmeid. Zelf had hij tussen het belang van zijn gezin en Marieke ook geen keus gehad. Hij had haar, tegen zijn wil, zo besloot de dorpsmid, moeten laten gaan.

Nadat ieder, die zich gemeld had, was gehoord, sloot de deken de samenkomst. Hij verliet met zijn secretarissen de kerk en vertrok. Het viel de parochianen op, dat hij in het geheel niet met de pastoor had gesproken, noch bij zijn komst noch bij zijn afscheid.

Marieke was nu ruim een week bij haar zuster. In die tijd had ze veel nagedacht. Terug naar het klooster in Delft wilde ze niet. Haar geliefde in Kercwerth was voor haar onbereikbaar. Ze besefte ook dat het verlangen, dat haar had overmand, en teruggedreven naar Kercwerth en haar enige grote liefde, haar had verblind. Hun beiden had verblind. De geruchten, die in het dorp waren rondverteld ze waren waar en niet waar. Waar was wel, dat ze hadden gevrijd in het hoge gras aan de Hemdijk. Zoals in die eerdere zorgeloze dagen, voordat die onverwachte wrede scheiding kwam. Maar wat nu?

Langzaam rijpte bij Marieke een plan. Ze had gehuiverd bij de eerste gedachte. Maar langzaam raakte ze er mee vertrouwd. Ze zou haar laten kluizen bij de kerk van Kercwerth. Haar zuster schrok bij de gedachte wat Marieke voor ogen stond. Broer Willem was boos, toen hij van de plannen hoorde. Het schoot hem te binnen, dat zijn zuster in de biechtstoel te Bodelswerth zoiets had genoemd.

Nadat Marieke haar besluit had genomen, ging ze voortvarend te werk. Ze zocht opnieuw contact met de deken van Bodelswerth. Die waarschuwde haar en wees haar op de zware gevolgen van haar beslissing. Ze moest zelf geld verzamelen om de bouw van de kluis te kunnen bekostigen. Maar ook om later in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien.

En…ze moest toestemming hebben van de kerk. Toen ten slotte duidelijk werd, dat de kleine tengere, maar wilskrachtige Marieke haar plannen wilde doorzetten werd haar verzoek gericht aan bisschop Frederik van Utrecht. Deze gaf aan pastoor Albertus, in de plaats gekomen van de oude pastoor, toestemming om aan de kerk van Kercwerth een kluis, door haar, te laten inrichten, met daarin twee openingen; èèn naar het altaar van de kerk en èèn voor het nodige contact met de wereld.

Nadat ze als zuster Agatha door de abt was opgenomen in het klooster Mariënweerd; er voldoende geld was verzameld voor het metselen van de kluis, maar ook voor het eerste dagelijkse onderhoud kwam de bouw aan de kerk tot uitvoering. Omdat Marieke (zuster Agatha) klein en tenger was werd een bij haar gestalte passende kluis gebouwd.

Na het gereed komen van het bouwwerk volgde de plechtige inwijding. Opnieuw vormde zich een processie rond de kleine tengere Marieke. Maar geheel anders dan in eerdere dagen, toen ze dreigde verstoten te worden; nu als zuster Agatha als de belangrijkste inwoonster van de parochie, de dorpsgemeenschap van Kercwerth.

Daar ging de stoet. Over het dorpsplein en langs de smidse. De dorpsmid was onlangs overleden, het smidsvuur gedoofd en het ijzer koud. Maar niet voor lang. Straks zou een nieuw opgeleide dorpsmid het vuur opnieuw ontsteken, zou het smidvuur grillige lijnen trekken langs de beroete muren en het ijzer roodgloeiend worden gesmeed onder de vaardige handen van de vakman. Schuin uit haar ooghoeken keek Agatha door de deur, die openstond en sprak binnensmond een kort gebed voor het zielenheil van hem, waaraan ze zoveel had te danken.

De processie zette zich voort naar de kluis. Daar aangekomen sprak de pastoor de heilige wijdingswoorden, nam de wijkwast en verspreidde het gewijde water over de kluis en over de gelovigen, die in grote menigte waren gekomen èn over zuster Agatha. Wijdingsgezangen klonken op, waarvan de klanken voortdreven op de wind. De klok werd geluid, toen Agatha plaats nam in haar kluis, waarna de uitgespaarde ruimte werd dichtgemetseld.

Talloze kwamen langs en brachten haar een laatste groet. Naarmate het avond werd trok een stilte rond de kerk, het oude kerkhof en de kluis. Ten slotte viel de duisternis in. Van de nacht. Agatha beleefde in haar kille kluis de eerste nacht.

Daar hoorde ze ineens gefluister. Iemand riep haar oude naam: Marieke!, Marieke! Door de opening naar de wereld tastte een hand. Die zocht haar hand. Zij omklemde die hand, maar zweeg, zoals ze had beloofd. Nog een keer voelde ze die stevige hand, die de hare omklemde. Ze hoorde de woorden: <ik laat jou niet alleen…en.. ik kom elke avond bij je!>

Toen liet de hand los. Marieke was Agatha, maar als Agatha wist ze dat ze ook Marieke was. Agatha’s kluis groeide uit tot een bedevaartsoord. Van einde en ver togen de gelovigen naar deze gewijde plaats. Met een geteisterd bestaan, gekweld door ziekten en kwalen. Om voorbede te vragen aan de kleine Agatha, die zelf in het leven zo weinig gekregen had, maar die nu zoveel gaf: haar leven in opoffering en gebed.

Zelf had ze het soms ook heel moeilijk met haar bestaan. Als haar kleine tengere lichaam kwam in de greep van het koude jaargetijde; ze zelf ziek werd en koortsen kreeg. Maar ze worstelde voort, gesterk door de heilige middelen van de Kerk. Iedere dag kwamen mensen haar opzoeken. Om voorbede en steun, maar ook om hààr te helpen.

Ze gaf veel in enkelvoud, maar kreeg veel in meervoud! Zo leefde ze voort in haar kluis, jaar na jaar.

Toen, bij het ouder worden, opnieuw het koude jaargetijde aanbrak; de herfstwinden gierden door de kruinen van de bomen en geselden langs de kantelen van het kerkje en Agatha’s kluis, kwam er een inzinking, die Marieke niet te boven kwam. De dag brak aan dat de mensen, die haar dagelijks hielpen, op hun roepen geen antwoord meer kregen. Een timmerman kwam en brak de kluis open.

Daar lag, mager en ineengeschrompeld, het dode lichaam van Marieke in het vale licht van een nieuwe morgen. Voorzichtig werd het lichaam uit de kluis genomen en afgelegd. Enige dagen later volgde de begrafenis. De dode werd begraven op het kerkhof, dicht bij de plaats waar ze jaren in haar kluis had geleefd en gewoond. Nu rust daar haar lichaam, zoals ze geloofde en zeker wist tot aan de jongste dageraad en de nieuwe -de eeuwige morgen.

Einde.

Verhaal gepubliceerd met toestemming van de schrijver Folkert K. Reitsma.

LAAT EEN REACTIE ACHTER