De boerderij op Rijtseterp nummer 1 heeft al heel wat eigenaren gehad. In 1640 was de plaats eigendom van Watze van Camminga, Vrijheer van Ameland, en zijn vrouw Rixt van Donia. Beiden liggen trouwens begraven in een praalgraf in de kerk van Tjerkwerd. De plaats stond toen bekend als Stem N° 44 in het stemkohier. In oude akten wordt het land omschreven als “twe stucken greidland nae elxander gelegen te Ritseburen onder den Dorpe Tjerkwert, groot 72 pondematen ende beswaert met de huysinge, schuire, boomen ende plantagie”.
In gewone taal: het zijn twee stukken land, vlak bij elkaar gelegen, ter grootte van 72 pondematen (= 26,5 hectaren), met daarop een boerderij, schuur, boomgaard en moestuin.Watze van Camminga overleed in 1668 en nadien werden de bezittingen van het echtpaar een voor een verkocht. De plaats op Ritseterp kwam zo in handen van Herro van Ockinga, de Raadsheer Ordinaris van het Hof van Friesland. De hoge heren en dames bezaten wel boerderijen, maar zij deden er zelf niets mee. Geen vee weiden, melken, boter maken en zo. Dat werd allemaal overgelaten aan de gebruikers, ook wel meiers geheten. De eigenaren streken jaarlijks de huur op.
In 1686 verkocht Herro van Ockinga de Zathe met landen aan de Secretaris Johannes Rodenhuiis en zijn vrouw Antje Tjebbis. De boerderij was op dat moment in gebruik door Tjalling Doedes en zijn vrouw Tjietske Harmens. Tjalling was in 1680 naar Tjerkwerd gekomen, zo lezen we in het lidmatenboek van de kerk. Twee jaar later trouwde hij in Pingjum met Tjietske, die afkomstig was van Zurich. Het lijkt aannemelijk dat Tjalling Doedes meteen in 1680 op de boerderij is gaan buorkjen. Dat ging kennelijk zo goed, dat Tjalling in 1694 in staat bleek om de boerderij te kopen van Rodenhuijs.
Begin 1694 werd de voorgenomen koop ingeschreven in het proclamatieboek van Wonseradeel en daaruit blijkt dat per pondemaat een bedrag van 45 goudguldens (van 28 stuivers elk) moet worden betaald. De betaling mag gebeuren in drie termijnen, steeds op de eerste mei van de jaren 1694, 1695 en 1696.
Na drie jaar mag Tjalling zich dus eigenaar noemen van de sathe en landen, die in het Floreenkohier staan opgeschreven onder nummer 73. Hij bleef dat tot 1708, het jaar dat hij overleed. Zijn vrouw blijkt vlak voor hem te zijn overleden, want de steenhouwer kreeg opdracht om een dubbele steen te beitelen.
De zaken op de plaats werden waargenomen door Sijmen Ages, de echtgenoot van Marij Gerrits. Marij was een van de drie directe erfgenamen van de boerderij. Zij moest de erfenis delen met haar broer Jochem Gerrits en met Aeltie Jans. Marij en Jochem waren de kinderen van Gerrit Doedes, een broer van Tjalling. Aeltie was de dochter van Jan Harmens, de broer van Tjietske Harmens. Aangezien het echtpaar geen kinderen had die in leven waren, werden de bezittingen vermaakt aan de naaste familie. In het testament is ook nog sprake van een naamgenoot van Tjalling Doedes, zijnde het kleinkind van Yde Doedes. Daarvoor werd een speciale regeling getroffen: hij mocht vanaf 1724 de boerderij en landen gebruiken, zo lang als hij zou leven. Waarschijnlijk werd Tjalling Doedes de jongere in 1724 meerderjarig. Omdat de familie hoogstwaarschijnlijk Doopsgezind was, zijn er geen doopinschrijvingen gevonden.
Jochem, Marij en Aeltie dachten dat ze het voor elkaar hadden. De aanwezige spullen in de boerderij werden verkocht via een boelgoed, de aanwezige inboedel werd verdeeld en Sijmen Agis betaalde alle rekeningen die nog openstonden. Maar… het bleek dat Tjalling Doedes al een keer eerder getrouwd was geweest, met Ytje Claeses, en de erfgenamen kwamen verhaal halen. Claes Aesges, Aesge Aesges en Tiam Aesges voelden zich misdeeld en eisten een deel van de bezittingen op. Het ging dan om de spullen die Tjalling Doedes na het overlijden van Ytje Clases had behouden. Waarschijnlijk hadden de twee echtgenoten een testament gemaakt met een langstlevende-clausule.Het geruzie leidde tot een aantal rechtszaken, waarbij over en weer beschuldigingen werden geuit. De rechtszaken sleepten zich voort en uiteindelijk moest aan de eerdere erfgenamen toch betaald worden.
En toen werd het 1724, het jaar waarin Tjalling Doedes de jongere op de boerderij mocht komen wonen.
Dat lag zo vast in het testament van zijn oudoom, maar de erfgenamen hadden daar weinig oren naar. Sijmen Agis was inmiddels overleden en zijn weduwe Marij Gerrits was hertrouwd met Reijn Allis. In 1723 spande de jonge Tjalling een rechtszaak aan, om een bevelschrift te krijgen waarmee hij de boerderij mocht gaan bewonen. Dat gebeurde en gedurende een paar jaar kon Tjalling met zijn vrouw Maaicke Jentjes het land bewerken. Drie kinderen – allemaal meisjes – werden op de plaats in Ritseterp geboren.Medio mei 1729 kwam Tjalling Doedes echter te overlijden en de drie erfgenamen waren er als de kippen bij om hun eigendom weer in bezit te nemen. Maaicke Jentjes moest zo snel mogelijk een andere woonplaats zoeken, zo werd gesteld. Er volgde weer een rechtszaak, waarin Maaicke gedaan wilde krijgen dat zij tot 1 mei 1730 op de plaats zou mogen blijven wonen. Het Nedergerecht van Wonseradeel wees die eis af. “Uw man is dood, dus wegwezen van die plaats”, schijnt er gezegd te zijn. Een zaak in hoger beroep voor het Hof van Friesland was nodig om Maaicke in het gelijk te stellen. Aan de ene kant maar gelukkig, want anders was het testament van Tjalling Doedes en Tjietske Harmens niet bewaard gebleven. Nu had een klerk van het Hof van Friesland de tekst letterlijk overgeschreven.
Na 1730 werd de plaats bewoond door Reijn Allis en Marij Gerrijts. Hoe het in de tussenliggende jaren is gelopen is onbekend, maar in 1836 komt de plaats weer in de publiciteit. De weduwe van de toenmalige eigenaar, de weduwe Klaas Ypes Dijkstra, laat de inboedel en het boerereeuw van de boerderij openbaar veilen. En veertien jaar later werd het geheel, de boerderij en de landen, openbaar verkocht.