Het van Panhuyskanaal

0
1877
Panhuyskanaalklein

Van de voormalige meren, de Makkumer de Workumer en de Parregaster meer, zijn de grenzen van het makkummermeer nog goed terug te vinden, omdat er een dijk omheen gelegd is, voor men ging droogmalen. Dit gebeurde in 1876-1877 Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad voordat concessie tot droogmaking verleend werd. Het Makkumermeer vormde het reservoir voor het boezemwater, dat bij eb standen door de Makkumer sluis gespuid moest worden. Zo lang deze standen niet gunstig waren, kon het in het Makkumermeer blijven, terwijl wanneer het drooggemaakt werd, die mogelijk zou uitvallen. Zodat de staten de Kroon adviseerden concessie te verlenen op voorwaarde dat een kanaal zou gegraven worden van de Bolswarder vaart naar de grote Zijlsroede bij Makkum.

Dit is het van Panhuyskanaal geworden, genoemd naar Jan Ernst Baron ven Panhuys, jurist geboren te Groningen 12-7-1808. Overl. te Den Haag op 25-10-1878. Sedert 1840 vooruitstrevend 2de kamerlid. 1848 Gouverneur. 1850 Commissaris dor Koningin in Friesland. In 1874 kreeg hij de in Baron titel.

van Panhuyskanaal
Rond 1990 (foto G.Mulder).
van Panhyus 2
Jan Ernst Baron ven Panhuys.
van Panhyus 1
Gedenkpenning van mr. Jan Ernst baron van Panhuys.
van Panhuis wapen
Familie wapen.

De nieuwe Rotterdamsche Courant van 20-8-1876 schrijft als volgt: Als een staaltje van hollandsche ondernemingsgeest wijst de Landbouwcourant er op, dat voor het droogmaken van drie meren op ons gebied, de Makkumer, Parregaster en Workumer meren, waarvoor een kapitaal noodig is van f 600,000, bij inschrijving voor de eerste der vijf seriën, het geheele getal van 1000 aandeelen is genomen; 915 aandeelen door Engelschen, terwijl de Hollanders deelnamen voor 85 stuks. De Landbouwcourant wenscht de maatschappij van harte toe, dat zij in Engeland verder moge slagen in het plaatsen van nog 4000 aandeelen; in Nederland bestaat daarop weinig kans. Daar koopt men liever Peruanen en Turken, die veel interest geven.” Die wensch is vervuld. Het geld is gekomen en meest alles uit Engeland. Een schande is en blijft het, dat zoo vele kapitalisten in ons land en zelfs menschen die hun spaarpenningen uitzetten, hun vertrouwen schenken aan vreemde natiën, desnoods om met ons geld moorddadige oorlogen te voeren, of, indien men geld steekt in nijverheidsondernemingen, daartoe bij voorkeur op mijnen of spoorwegen in Duitschland of Amerika het oog vestigen. Toch mogen wij niet onbillijk zijn en, wat de droogmaking betreft der bovengenoemde meren, met fierheid wijzen op den ondernemingsgeest van een aantal Nederlanders, van wie eenigen het denkbeeld opperden, anderen het overnamen en een vooral het uitvoerde. Laat ik de geschiedenis dier droogmaking met korte trekken mogen schetsen; zij heeft recht op onze belangstelling. In het westen van Friesland, te midden van heerlijke weilanden, hier en daar afgewisseld door eenig bouwland, lagen in de richting van het noorden naar het zuiden, tusschen Bolsward, Makkum en Workum, drie meren met eene gezamenlijke oppervlakte van 850 hectaren water. Het vermoeden ligt voor de hand, dat deze waterplassen eerst in latere tijden door overstrooming zijn ontstaan. Het water toch was overal zeer ondiep, de bodem over het geheel effen en vlak, terwijl de grond in den Workumer-polder bestaat uit veen met een kleilaag bedekt en doortrokken, in de andere meren uit zware vette klei, met lagen van een halven tot een meter dikte. Het sprak dus vanzelf, dat het nederlandsch hart, altijd tuk om het door den waterwolf geannexeerde grondgebied hem weer te ontweldigen, ook hier begeerig was om dit schoone gebied te heroveren. Doch daartegenover stonden groote bezwaren. Datzelfde volk beschouwt ook het water als zijn element. Zijn er nieuwe oppervlakten ontstaan, het bevolkt ze met zijn schepen, groot en klein, legt er nieuwe waterwegen aan, verbindt ze te zamen, begint er vischvangst uit te oefenen, handel te drijven, vertier en welvaart onder honderden en duizenden. Ook de staat, in dit geval de waterstaat, breidt beschermend zijn armen over haar uit en bindt haar kracht of regelt haar loop. Toen dan in 1854 door den minister van binnenlandsche zaken voor ‘t eerst aan de heeren Mr. C. J. van der Veen, M. Kingma Hz. en I. J. Verwer voorloopige concessie werd verleend tot droogmaking dezer meren en van de daarmede in verband staande poelen en plassen, kwam er verzet en rezen er bedenkingen. Het verzet kwam vooral van de zijde van Workum, dat meende zijn meer niet te kunnen missen, in ‘t bijzonder met ‘t oog op den palinghandel, welke in die stad op Engeland wordt gedreven; van statswege rezen er dus bedenkingen. Jaren verliepen, adressen werden gezonden, onderzoekingen ingesteld, rapporten opgesteld. De oorspronkelijke concessionarissen verloren den moed, anderen vroegen machtiging voor een of ander deel, maar moesten wachten omdat de eerste aanvrage nog niet was ingetrokken of voor goed vervallen verklaard, totdat eindelijk, in 1872 en 1873, drie mannen de zaak ter hand namen, die niet zouden rusten aleer hun doel bereikt was. Het zijn de heeren J. A. van der Kloes, toen gemeente-architect te Bolsward, thans te Dordrecht, C. Bouterse, aannemer en C. C. Ledeboer, notaris te Makkum. Zij traden in overleg met de vorige concessionarissen en eindelijk werd, 28 November 1874, de definitieve concessie verleend; daarna werden de voorwaarden bepaald van de te graven kanalen voor scheepvaart en afstrooming, en aan den onverdroten, rusteloozen ijver van den notaris Ledeboer gelukte het om eerst de naamlooze vennootschap de „Friesche Landaanwinnings-maatschappij” te doen oprichten, welke den 5den Juni 1876 door een koninklijk besluit werd goedgekeurd, en alzoo de gelden te erlangen, die voor de uitvoering noodig waren. Dit een en ander geschiedde, zooals we zagen, vooral door engelschen invloed, en zoodoende werd dan ook een Engelschman, mr. George Wilson, directeur-ingenieur, die intusschen een Nederlander, den heer A. G. Tengbergen, als zijn vertegenwoordiger aanstelde. Eere aan deze allen, maar eere bovenal aan den concessionaris C. Bouterse, die bij de oprichting der genoemde maatschappij de aanneming en uitvoering dezer werken voor zich bedongen had. Immers wie was en wie is hij? Hij was, het is nog zoo lang niet geleden, conducteur bij eene onzer spoorwegmaatschappijen en verdiende voor zich en zijn gezin een eerlijk, maar karig stuk brood. Hij voelde zijn kracht, bedankte voor zijn betrekking, nam de spade op den schouder en zocht in polders of aan wegen werk. Hij leerde verschillende gronden kennen, ontwikkelde zijn aanleg steeds meer, deed een kleine aanneming die gelukte, werd gesteund door mannen die hem waardeerden, en bekleedt nu eene eerste plaats onder de kundigste en voortvarendste mannen in dat vak, bovenal waar het droogmakingen geldt. Deze zet de kroon op ‘t geen hij vroeger tot stand bracht. Er is toch bepaald, dat concessionarissen binnen omstreeks twaalf jaren alle werken zullen moeten voltooid hebben, en het bijna ongeloofelijke heeft plaats gehad.

Dat namelijk 15 Augustus 1876 de eerst spade in den grond gestoken werd en 25 Juni 1878 als datum werd opgeteekend. Waarop men kon zeggen, dat de drie meren droog waren, terwijl nu reeds alles verkaveld is en in bouwland herschapen. Daarmede is natuurlijk niet alle,s afgeloopen, maar toch de kanalen zijn gegraven, de meren liggen droog, en wat dat beteekent, zal blijken uit eenige bijzonderheden, die wij gaan mededeelen. Op den voorgrond sta, dat de aannemer alle mogeliike medewerking van de directie heeft ondervonden daar ze met hem overtuigd was van de waarheid der spreuk: tijd is geld. De onteigeningswet is nimmer toegepast, en wat dat beteekent kan men nagaan, als bedacht wordt dat er allerlei tegenwerking kwam van omliggende eigenaren, die juist door de inpoldering zoozeer gebaat worden. Alleen ten gevolge van zware geldelijke offers, soms gesteund door de hulp van gewestelijke besturen, werd die tegenwerking overwonnen. Met de Workumermeer is een aanvang gemaakt, een kanaal is gegraven ten noorden, van 15 M. breedte op zomerpeil en eene diepte van 1.50 M, beneden zomerpeil ten behoeve der tijdelijke scheepvaart over de andere meren naar de Workumer trekvaart. Ten gevolge der stormen van 30 en 31 Juni 1877 hadden de dijken en dammen een zwaren strijd door te staan en leden zij betrekkelijk nog al schade. Daardoor kon eerst den 20sten April met het eigenlijke leegpompen worden begonnen. Er was eene oppervlakte van 200 hectaren. waar ten gevolge van den hoogen waterstand gemiddeld eene diepte stond van 2 M. water, een inhoud alzoo van vier millioen kub. meter. In zeven weken tijds hadden twee centrifugaalpompen, elk gedreven door een stoommachine van 24 ,,indicated” paardenkracht, dit werk volbracht. Deze machines, vervaardigd door John en Henry Gwynnes te Londen, zijn zoo samengesteld, dat zij gemakkelijk verplaatst kunnen worden, terwijl het gewicht van pomp, ketel en machine zoo groot is, dat geen bijzondere fundeering behoeft aangebracht te worden. In den zomer van 1878, vooral tegen ‘t einde der droogmaling, stormde het opnieuw, maar nu was dit een voordeel, want daardoor werd de toch reeds vlakke meerbodem geheel geëgaliseerd ent ligt de polder uitstekend ter bebouwing. De verkaveling ving aan en 1 September werd hij in staat van bezaaiïng opgeleverd. Dit geschiedde met gras en koolzaad. Daar er nog te veel zoutdeelen in den bodem waren, gelukte dit laatste slechts ten deele en is de opbrengst voor dat jaar in hoofdzaak grasgewas, terwijl over vijftig hectaren het koolzaad gemaaid en gedorscht is en een behoorlijken oogst heeft opgeleverd. Intusschen moest den 30sten Augustus een kanaal opgeleverd worden, ten zuiden van den polder, ten behoeve der stad Workum en daartoe in den pas droog gevallen grond een dijk aangelegd van ± 500 à 600 M. lengte,  die eene ophooging vereischte van omstreeks drie meter. Ook dit werk is op tijd voltooid en dardoor de boete van f 100 per dag ontgaan, welke Workum had geëischt, nadat de stad reeds f 4000 als schadevergoeding had gevraagd en genoten. Niet onaardig is het volgend overzicht, van ‘t geen in 1877 en ’78 op en met dit meer is geschied: 31 Jan. 1877: Hevige storm. Schade aan dijken en dammen. Januari, Februari, Maart: Scheepvaart, turf en veerschippers. April, Mei, Juni: Droogmaking. Juli, Augustus: Verkaveling, bezaaiing. December en Jan. ’78: Lange jacht op hazen. De laatste palingen zijn gevangen in Juni 1877, de eerste kievitseieren gevonden in Juni 1878. In datzelfde jaar ’77, wederom den 15den Augustus, begon de aannemer aan het derde kanaal, naar den voormaligen commissaris van Friesland, het Van Panhuyskanaal genoemd. Dit loopt dwars door ‘t Makkumermeer en moest geheel gegraven zijn, alvorens met de afsluiting der meeren mocht worden begonnen. Het is een prachtig kanaal, hebbende in den polder eene breedte van 37 1/2 M. op zomerpeil gemeten, en eene diepte van 1,70 M. beneden zomerpeil, en loopt van de groote Zijlroede tot aan Kaekeshoek, vanwaar het met eene breedte van 20 M. in de vaart uitmondt van Workum naar Bolsward, terwijl het ± 5000 M. lang is. Dit kanaal loopt slechts voor een klein deel door den Makkumerpolder, welken het in een noordelijke en zuidelijke helft scheidt, die door een ijzeren duiker verbonden zijn, om zoodoende eene bemaling voor de twee polders daar te stellen. Het grootste deel, 4000 meter, doorsnijdt kostbaar land, waar weder onderhandeld moest worden met de verschillende eigenaren, die, twintig in getal, niet alleen hooge prijzen ontvingen voor het land dat onteigend werd, maar ook voor zich of hun pachters een uitmuntenden waterweg voor den afvoer hunner producten, in plaats van de landwegen waarvan zij zich vroeger moesten bedienen. Nauwelijks was dan ook den 9den April 1878 het geheele kanaal voor de scheepvaart geopend, of een stoombootdienst werd driemaal daags begonnen tusschen Makkum en Bolsward, terwijl de fabrikanten in eerstgenoemde plaats zich grootelijks verheugen over deze binnenvaart en hunne blijdschap toonden, niet slechts door ten dien dage hun vlek met vlaggen te tooien, maar ook door het aanbieden van een schitterend diner aan de directie en den aannemer der maatschappij. Aan den notaris Ledeboer werd een aandenken in zilver vereerd, als erkentenis voor zijn rusteloos streven. De droogmaking der meren werd nu met groote kracht doorgezet. De winter van 1877 op ’78 was aan de eene zijde wel gunstig, omdat geen vorst het werk deed stilstaan, maar aan den anderen kant had men te worstelén met een grooten toevoer van water van de omliggende landerijen. Alle bezwaren echter werden overwonnen. De twee machines uit den Workumerpolder waren overgebracht; nog een kleine centrifugaalpomp werd in werking gesteld en bovendien waren er drie hulpmachines, vijzels, vroeger bij de Amsterdamsche kanaalmaatschappij in gebruik. Zoodoende is het gelukt alles droog te leggen in den korten tijd dien ik boven noemde, en zijn honderden bunders prachtig land voor landbouw en veeteelt gewonnen. Slechts weinige jaren behoeven te verloopen, of tal van boerenplaatsen zullen hier verrijzen en een nijvere bevolking zal welvaart genieten en verspreiden. De moedige ondernemers kunnen met voldoening terugzien op hun afgewerkte taak, en de aandeelhouders mogen ondervinden, dat hooge verkoopprijzen hun een welverdiende winst opleveren, een winst waaraan geen bloed kleeft, maar die een bron was en blijken zal van welvaart en zegen.

Het feestmenu: Toen het kanaal klaar was heeft een feestmaaltijd gehouden. Waar is mij onbekend, maar het menu heb ik in het Sneeker scheepvaart museum gevonden.

LAAT EEN REACTIE ACHTER